Wannes in de wijk
22/11/2008Ik vernam het overlijden van Wannes Van De Velde (hij haatte het als zijn achternaam ‘oep zen ollaants’ geschreven werd, met een kleine ‘d’) op de drempel tussen mijn woonkamer en de keuken. Op de radio speelden ze een lied van hem. Ik weet niet meer welk omdat het zoals steeds zijn kwakende stem was die mijn aandacht wakker maakte. De laatste tijd viel hij regelmatig te horen. Dat was lang, zelfs heel lang niet het geval geweest.
Enkele jaren geleden zag en sprak ik hem nogal vaak. We woonden in dezelfde buurt toen, hij in de Antoon Van Dijckstraat en ik in de Lange Leemstraat. We ontmoetten elkaar voor het eerst toen ik voor de wijkkrant een interview met hem zou maken. Hij was nog niet zo lang op de been nadat leukemie hem bijna had klein gekregen. Wannes had er een grote bewondering voor de dokters aan overgehouden. Traag klom hij de metalen wenteltrap op naar het appartement op de eerste verdieping. Bij het binnenkomen uitte hij hartelijk zijn bewondering voor ‘de ruimte’. Ik zie nog zijn rug en zijn armen die zich naar omhoog toe spreidden. De kater die moest wel buiten, bang als hij was voor een schram op zijn hand en het vrijkomende bloed. Een art-deco stilleventje aan de muur trok dan weer onmiddellijk zijn aandacht. De kunstschilder in hem, besef ik pas nu ik in de kranten en op tv verneem dat dit zijn eerste roeping was en bleef.
Hij vertelde over zijn leven, hoe het begon in de Zirkstraat boven El Valenciano. Ik dacht dat het een spaanse herberg was en maakte meteen enthousiast de link naar zijn latere flamencopassie. Hij kon moeilijk begrijpen dat ik niet wist dat het om een spaanse delicatessenzaak ging. Na het interview wou hij zijn moeder nog bezoeken. Dat deed hij elke dag. Omdat het al laat was, vroeg hij me of ik hem niet kon brengen naar de Hoogstraat. Dat de dwarse kunstenaar zich plots in een dure BMW door de natte straten zag glijden was hem niet aan te zien. Mij des te meer. Tijdens de rit door donker Antwerpen, vertelde hij me over zijn legerdienst in Duitsland en de vernederingen die hem militairen had doen haten voor het leven. Ik, een ex-officier, vertelde hem over het leger dat ik had gekend en het leger dat ik had willen kennen. We begrepen elkaar nog voor we ter bestemming waren.
Ik zag hem daarna regelmatig terug in onze winkel op het gelijkvloers. We discussieerden er over de verminking van de stad (“zemme zellefs et oijs van Arthus Quellin afgebrooke!”), over zijn weigering om stadsdichter te worden, over de grote, rode A die in die tijd op de Boerentoren stond. Hij had een bijna naïef geloof in traditie. Ik vertelde hem dat niemand mij ooit over traditie had gesproken tijdens mijn ingenieursopleiding. Dat moet hem op dat moment nog meer ontgoocheld hebben dan mezelf.
Hij vond Antwerpen “een oude stad” en de auberginekleurig geschilderde gevel en de okergele raamkozijnen van ons negentiende-eeuwse huis wel iets hebben. Het deed hem aan Ierland denken, aan Dublin. Mijn bewondering voor hem verhinderde mij het vooroordeel te negeren dat een kunstenaar onmogelijk geïnteresseerd zou kunnen zijn in iemand met een kantoorjob en dat belette mij onze gesprekken te verdiepen. Ik zocht zijn anderszijn en kreeg mijn eigen keuzes in spiegelbeeld weerkaatst.
Nu de bloedkanker hem toch nog gegrepen heeft en ik de wijk ‘Klein Antwerpen’ al bijna drie jaar geleden verlaten heb, is onze kortstondige relatie me dierbaarder dan ooit. Ik denk terug aan het eerste optreden na zijn ziekte. De eerste keer trouwens dat ik hem live hoorde spelen, in de school aan de Hertoginstraat in onze wijk op de vooravond van ons eerste wijkfeest. De schok van het besef dat hij zong over het café ‘Breughel’ even verderop in de straat waar ik woonde was veel kleiner dan de uitwerking die het refrein op mij had.
Miêster Breugel kom mor binne
in de lichte van de kroeg
lot de blinde mor verzuipe
zet ùweige ba de ploeg
Zet je nu maar voorgoed bij de ploeg, Wannes. Ze hebben geduldig op jou gewacht. Ik blijf hier nog wel een tijdje alleen door de straten van jouw stad lopen.